De kleine avonturier
- petercoucke
- 12 aug 2019
- 3 minuten om te lezen

In het magische jaar 1976 was ik nog maar net dertien jaar oud en bij wijle nog een melancholisch dromertje en tot die periode leek voor mij alles op ons buitenverblijf te Kapellenbos als in een soort feeërieke natuurwereld af te spelen waar van alles kon gebeuren maar dat achteraf bekeken soms misschien meer te maken had met mijn levendige fantasie dan met de realiteit.
Vanaf 1977 verlegt mijn prille blikveld zich dan langzaam meer naar de dorpskern zodat ik vanaf 1978 regelmatig ben terug te vinden regio Meidoornlaan aan het speelpleintje of andere aanpalende delen.(bv. Het speelpleintje waar in de buurt een zekere Vera woonde)
Ik reed dan op mijn koersfiets door nabijgelegen straatjes waar ik hier en daar dan wel eens een vriendinnetje leerde kennen in een tijd dat internet, facebook en smartphones volstrekt onbekend waren en dergelijke sociale niet elektronische contacten nog in een volstrekte onschuld en magie waren gewikkeld.
Wat kon men trouwens verwachten van een jongen die zo werd aangesproken door de schoonheid der natuur, die pluimpjes van Vlaamse gaaien bijhield en speciale stukjes schors.
Verschillende verdere fietstochtjes waren er dus pas vanaf 1978, maar hiervoor was de bosdreef voor mij nog een soort natuurlijke ongeasfalteerde barrière die amper overschreden werd zodat mijn leefwereld nog enkel bestond uit struikgewas , bomen en het geluid dat Vlaamse gaaien maken wanneer ze onderling iets te overleggen hebben of het getimmer van een specht.
Op dertienjarige leeftijd voelde ik mij in mijn uppie dus best een beetje een avonturier , een trapper , een noeste woudloper, een ruige pelsjager voorzien van een houten zelfgemaakte katapult en een handboog met pijlen.
Mijn vader had deze namelijk speciaal gemaakt uit omgevingsmaterialen (hout),
en alles wat men zelf maakt smaakt beter.
Ik kreeg van ons va ook een dolk van wel dertig centimeter lang waarmee ik dagen lang oefende om hem van op 20 meter in een boomstam te kunnen werpen.(De dolk)
(Men zag dit ook gebeuren in een film uit 1967 met Terence Hill ‘God Forgives ,I don’t ‘)
(Deze had hij gekocht op een markt in Zweden)
Vaak had dit tot gevolg dat ik meer tijd doorbracht met mijn mes terug te vinden omdat
ik de technische kneep der worp nog niet volledig in de vingers had en ik hierdoor het mes vaak onvindbaar het bos inwierp rechtstreeks naast de boom of afketsend zoals doelschoten die de paal raken, en eenmaal ik het ding ergens tussen bladeren had geflikkerd ,was het steeds zoeken geblazen.
Vader vertrouwde me ook een groot knipmes toe, ...voor het geval mijn dolk me tijdens een worsteling ontglipte.
Als ik dan oog in oog had gestaan met een grizzly, wolf of een bergleeuw daar te midden de bossen en in het kreupelhout, dan had ik deze makkelijk kunnen uitschakelen hoewel de kans deze te ontmoeten door specialisten van de dienst wildbeheer, destijds laag werd ingeschat , de kans dat ik met mijn 'knipmes' iets kon uitrichten tegen een grizzly was trouwens ook gering.
(naar het schijnt zijn die dieren niettegenstaande hun grootte veel te snel)
Hiermee heb ik dan in elk geval wekenlang zwaar bewapend rondgelopen,
op de loer voor elk gevaar.
Sluipend van boom tot boom , doorheen struikgewas tegen denkbeeldige dierlijke vijanden .
Als dertienjarige vond ik namelijk dat men in dergelijke zaken nooit teveel risico's mocht nemen.
Trouwens, alleen al de benaming 'Wolvenbosch' (te Kapellen ) moest toch zelfs bij de grootste sufferd wel ergens een belletje doen rinkelen want hieruit kon het kleinste kind afleiden dat er zich ergens een gemene roedel wolven schuilhield.
Daar op de hoek aan de Bosdreef met de Heidestraat had men trouwens een wolfshond ('Barzoi') of zelfs twee, grote gevaarlijke honden die werden gebruikt in Rusland voor de wolvenjacht.
In mijn wilde verbeelding zag ik dan Baron Kronacker gezeten in een grote koets de achtervolging inzetten op een roedel wolven geleid door zijn twee wolfshonden.(Maar het kunnen er ook drie geweest zijn,of vier.)
In elk geval zorgde ik ervoor mijn dolk steeds bij te hebben en een knipmes.
Welke ik dan ’s avonds opborg in een speciale schuif, nog voor vader de olielamp had uitgedraaid.
Want in ons buitenverblijf was het lang behelpen wat elektriciteit betrof en had vader hierom enkele oude olielampen binnen handbereik.
Die dingen hadden een dikke linnen wiek die je zacht moest uitdraaien maar eerst moest er nog brandstof in het ding gegoten worden ,als het dan brandde maakte dit een zacht zoemend geluid waarop allerlei insecten afkwamen die eenmaal in de vlam gevlogen sissend het leven lieten.
Werd de wiek terug ingedraaid dan doofde de lamp en verspreidde zich samen met wat rook de duisternis van de nacht die ons onderdompelde in een droomwereld.
Comments